
Jurisprudentie
AJ3342
Datum uitspraak2003-09-10
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206849/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206849/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) appellante op grond van artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) een boete van ƒ 17.000,00 (€ 7714,26) opgelegd.
Uitspraak
200206849/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 november 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) appellante op grond van artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet) een boete van ƒ 17.000,00 (€ 7714,26) opgelegd.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op 21 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg en W. Mantjes-Schubart, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris de kennelijke verschrijving in het primaire besluit met betrekking tot het overtreden artikel van het Arbobesluit in de beslissing op bezwaar uitdrukkelijk heeft hersteld. Uit artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht volgt niet dat dat ook in het dictum van de beslissing op bezwaar tot uitdrukking dient te worden gebracht. Dat het onderhavige besluit mede een punitief karakter heeft, maakt dit niet anders.
2.2. Het betoog van appellante dat de rechtbank zich niet heeft mogen laten leiden door de verklaringen van de werknemers als opgenomen in de rapportage van de inspecteur van de Arbeidsinspectie omdat die verklaringen onbetrouwbaar zijn, slaagt niet. De Staatssecretaris is terecht afgegaan op de rapportage van de inspecteur van de Arbeidsinspectie met de daarin opgenomen verklaringen. Dat deze verklaringen niet betrouwbaar zouden zijn, omdat ze zijn afgelegd de dag na het ongeval toen een ieder nog onder de indruk was van het ongeval, is niet gebleken. Gelet op de in het ongevallenboeterapport opgenomen verklaringen die met elkaar overeenkomen en bevestigen hetgeen de inspecteur van de Arbeidsinspectie ter plaatse heeft geconstateerd, kon de rechtbank besluiten de betrokken personen niet als getuigen te horen. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in strijd heeft gehandeld met artikel 16, negende lid, van de Arbowet, gelezen in samenhang met de artikelen 7.20, eerste, tweede en zesde lid, en 7.22, eerste lid, van het Arbobesluit, zijnde beboetbare feiten als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Arbowet. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet naleven van het bepaalde in evengenoemde artikelen aan appellante toe te rekenen.
2.3. Het betoog van appellante dat zij door de Staatssecretaris ten onrechte als een groot bedrijf is aangemerkt, mist feitelijke grondslag. De Staatssecretaris heeft ter invulling van de hem – onder meer – ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet toekomende bevoegdheid de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregels) opgesteld. De Staatssecretaris is in het onderhavige geval aan de hand van de Beleidsregels gekomen tot een boete van ƒ 17.000,00 (€ 7714,26) en heeft daarbij de grootte van het bedrijf van appellante ten tijde van het ongeval, te weten een middelgroot bedrijf, meegewogen. De Staatssecretaris heeft daarbij terecht acht geslagen op de verklaring van de [directeur van appellante] van 30 juni 2000 waarin hij verklaarde dat appellante ongeveer 65 werknemers in loondienst heeft. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een matiging van de boete hadden moeten leiden. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003
91-395.